Cogniaux, Alfred (1841-1916)

From Bestor_NL
Jump to: navigation, search
Bron: Wildeman, E, “Alfred Cogniaux (1841-1916)”, in: Bulletin du jardin botanique de l'Etat à Bruxelles, 5 (1919), nr. 3, I-XXI.

Voluit: Alfred Célestin Cogniaux.


Autodidactisch plantkundige, conservator aan de Jardin botanique de Bruxelles. Geboren op 7 april 1841 in Robechies en gestorven op 15 april 1916 in Genappe.


Biografie

Cogniaux groeide op in het dorpje Robechies. Zoals zovele kinderen van kleine pachters bracht hij meer tijd door op de hoeve, waar hij voor het hoeden van de koeien instond, dan op de schoolbanken. Toch behaalde hij in 1862 het diploma van regent aan de normaalschool in Nijvel. Hetzelfde jaar ging hij aan de slag als leraar wis- en natuurkunde in de middelbare school van Visé, waarna hij ook nog posten vervulde in Gosselies, Philippeville, Braine-le-Compte en Maaseik. Als leraar ontwikkelde Cogniaux een interesse in plantkunde en in 1862 was hij een kernspeler in de stichting van de Société royale de botanique de Belgique. Hij kwam hier in contact met gevestigde jonge plantkundigen en ook met de befaamde Barthélémy Du Mortier, die hem in de richting van het mossenonderzoek loodste. Dumortier ondersteunde bovendien Cogniaux’ kandidatuur voor de post van adjunct-natuurkundige aan de Plantentuin die in 1872 was vrijgekomen na de overname van de instelling door de Staat. Als medestichter en publicatiesecretaris van de Société royale de botanique de Belgique en als protegé van Dumortier was Cogniaux een logische kandidaat voor deze post. Hetzelfde jaar nog werd hij officieel aangenomen. Hij zou het er uiteindelijk brengen tot conservator. Cogniaux’ werk in de Plantentuin richtte zich op de systematiek van de varenplanten en de inventarisatie van verschillende herbaria. Hij creëerde een herbarium van inlandse varens en één van inlandse cryptogamen. Cogniaux ontwikkelde bovendien een interesse voor exotische planten die tot uiting kwam in Les plantes ornementales à feuillage panaché et coloré (1873-1874), een geïllustreerde co-publicatie in twee volumes samen met collega Elie Marchal, die tuinbouwkundige feiten met wetenschappelijke documentatie verenigde. In 1880 diende Cogniaux, wellicht na een geschil met directeur François Crépin zijn ontslag in. Hij ging opnieuw als natuurkundeleraar aan de slag, eerst in de rijksmiddelbare school van Jodoigne en daarna in Verviers (1885). Nadenken over wetenschapsonderricht begon hem steeds meer te boeien, en in 1883 stelde hij een eerste leerboekje, Petite flore de Belgique à l’usage des écoles op (dat meermaals werd herdrukt), waarin de nadruk lag op vereenvoudiging. Nadien verschenen ook nog handboeken voor scholieren over dierkunde, plantkunde en fysica.


De onderzoeksloopbaan van Cogniaux draaide rond drie specifieke domeinen: de veelvormige cucurbitaceae (komkommerfamilie), de complexe en weinig bestudeerde melastomotacea en de fel-verzamelde orchideeënfamilie. Hoewel Cogniaux deze interesses al ontwikkelde tijdens zijn carrière aan de Plantentuin, leverde hij zijn belangrijkste publicaties, waaronder een aantal monografieën, na zijn ontslag in de Plantentuin af. In 1872 werd Cogniaux via bemiddeling van Crépin uitgenodigd om mee te werken aan een groot internationaal project, de samenstelling van de Flore Brasiliensis op basis van het beroemde herbarium Von Martius, onder leiding van redacteur August Wilhelm Eichler. [1] Cogniaux’ eerste aandeel bestond uit het bestuderen van de Braziliaanse cucurbitaceae (een volume, 1878), waarvoor hij opzoekwerk verrichtte in het Muséum te Parijs, de tuinen van Kew en het British Museum te Londen. Enkele jaren later presenteerde hij zijn onderzoeksresultaten over de Braziliaanse melastomotacea (tweedelig volume, 1883-1888) en tenslotte werkte hij rond Braziliaanse orchideeën (drie volumes, 1893-1906). Cogniaux was hiermee de meest productieve auteur van het vijfenzestigkoppig wetenschappelijke team van de Flore Brasiliensis. Hiermee nam hij plaats tussen de grote specialisten van zijn tijd. Cogniaux droeg ook bij aan de Monographiae Phanerogamarum en aan de Prodromus systematis naturalis regni vegetabilis van de Zwitserse botanist Alphonse de Candolle met bijdragen over de cucurbitaceae (resp. 1879 en 1881), en werkte in opdracht van de Russische botanicus Regel de monografie over de bromeliafamilie, waarvan de aanzet door Morren was gegeven, af. Het binnenhalen van de Prix quinquennal of the Société de Physique et d’Histoire naturelle de Genève in 1879 voor zijn bijdragen aan de Prodrome van De Candolle onderstreepte Cogniaux' internationale faam. In 1901 werd de botanicus op rust gesteld. Hij verhuisde naar Nijvel en in 1906 naar Genappe, waar hij zich verder aan het onderzoek bleef wijden. Hij publiceerde op verzoek van de Berlijnse plantentuindirecteur Ignatz Urban in Urban Symbolae Antillanae seu fundamenta Florae Indiae occidentalis, over zijn drie favoriete plantenfamilies(1909-1910) en werkte samen met de Duitse botanicus Engler aan diens monografie Das Pflanzenreich (onafgewerkt).


Cogniaux was medestichter, publicatiesecretaris en twee maal voorzitter van de Société royale de botanique de Belgique. Hij was in 1895 een jaar lang redacteur van het maandelijks tuinbouwtijdschrift Lindenia en daarna van Le dictionnaire iconographique des Orchidées, waarvan hij overigens ook de enige auteur was. Er werden verschillende planten naar Cogniaux genoemd, waaronder het orchideeëngeslacht Neocogniauxia en de Gurania cogniauxiana in de Cucurbitaceaefamilie. Cogniaux was lid van meerdere buitenlandse wetenschappelijke genootschappen, waaronder de Londense Linnean Society, en werd in 1899 onderscheiden met de Tienjaarlijkse prijs van de Belgische Regering voor Plantkundige Wetenschappen.


Publicaties

Cogniaux publiceerde om en bij de tweehonderd wetenschappelijke werken. Een bijna complete overzichtslijst is beschikbaar in Wildeman, E, “Alfred Cogniaux (1841-1916)”, in: Bulletin du jardin botanique de l'Etat à Bruxelles, 5 (1919), nr. 3, XXII-XXX.
Cogniaux stelde in 1912 een wetenschapshistorisch overzicht van de plantkunde in onze contreien op: "La botanique pendant le dernier demi-siècle (1862-1912)", in: Bulletin de la Société royale Botanique de Belgique, 51 (1912), 6-46. Hij stelde ook een groot aantal necrologische notities van collega-botanici op. Deze verschenen allen in Bulletin de la Société royale Botanique de Belgique[2]


Bibliografie


Noten

  1. Eichler had directeur Crépin gevraagd of hij in zijn personeelsstaf geschikte kandidaten zag om de beschrijving van een aantal plantenfamilies uit het herbarium voor rekening te nemen. Crépin wees Cogniaux en Marchal aan. Omdat Eichler de melastomotaceafamilie, Cogniaux’ eerste keuze, te complex achtte voor een jonge botanist, kreeg deze laatste de komkommerfamilie toegewezen.
  2. Hij schreef notities over Charles Desmoulins (1875), Théophile Durand(1912), Charles Durieu de Maisonneuve (1878), Elias-Magnus Fries (1878), Auguste Glaziou (1906) en Ernest Pfitzer (1906).